Geschiedenis van Sint-Martens-Bodegem

Bron: https://www.heemkringbkwbodegem.be/archief/bodegemsegeschiedenis.php

Titel:Bodegemse geschiedenis

Auteur:Peter Van Rossem - Frans Van Droogenbroeck

De plaatsnaam Bodegem behoort wellicht tot de familie van Frankische ingahaim-namen en zou mogelijk tot de 4e of 5e eeuw kunnen terugreiken. Ook het ontstaan van de gehuchten Wolsem en Honsem kan tot de 9e tot de 10e eeuw teruggaan.

Tijdens de middeleeuwen wordt het bestuur van Bodegem door twee heerlijkheden waargenomen. Het overgrote gedeelte van het dorp ressorteert onder het leenhof van de heren van Dongelberg, een bastaardtak van de hertogen van Brabant. Traditioneel hebben deze suzereinen het leen- en cijnsgoed, samen met het dorpskasteel en een banmolen, in leen gegeven aan een plaatselijk vazal. Deze leenman droeg de titel van heer IN Bodegem. Hij oefent toezicht uit op de lagere en middelbare rechtspraak via een schepenbank met aan het hoofd een meier. De zetel van de heerlijkheid is te vereenzelvigen met het kasteel Castelhof, gelegen aan de Molenstraat. Het is ontstaan uit een omwalde motte met een eveneens omwald neerhof.

De bestuurder van de tweede heerlijkheid noemt men de heer VAN Bodegem. Vanaf de 13e eeuw is deze titel in bezit van de heren van Gaasbeek, waarvan de vroegste generaties eveneens afstammen van de hertogen van Brabant. Afgezien van een aantal oude privileges, zat in deze heerlijkheid voornamelijk de hogere jurisdictie besloten. Uit praktische overwegingen werd de betrokken rechtspraak ook door de meier en schepenbank van de grondheerlijkheid waargenomen. In de regel werd er te Bodegem recht gesproken volgens het gewoonterecht van Sint-Pieters-Leeuw. Voor de rechtszaken die de hogere jurisdictie aanbelangden, volgde men het Recht van Leuven.

Al in 12e-eeuwse oorkonden vindt men vermeldingen van een plaatselijk riddergeslacht. In 1266 sticht ridder Arnold van Bodegem in de parochiekerk de Onze-Lieve-Vrouwkapelanij en in 1279 verleent ridder Wouter van Bodegem het dorp een heus landcharter. Het is één van de oudste Brabantse dorpskeures die in het Diets werd opgesteld. Dezelfde Wouter van Bodegem vindt men ook in meerdere charters vermeld wanneer hij in 1277 zijn tiendenbezit verkoopt aan het Sint-Janshospitaal te Brussel.

Het Bodegemse riddergeslacht is vermoedelijk bij het begin van de 14e eeuw uitgestorven. De titel van de heerlijkheid komt vervolgens in handen van een lange rij edellieden die het dagelijkse bestuur van het dorp gewoonlijk overlaten aan de meier en de schepenbank. Het kasteel van Bodegem betrekken ze meestal als een buitensteeds lusthof. Toch zijn er heel wat voorname geslachten aan de heerlijkheid verbonden: van Immerseele (1336-1362), van Liedekercke (1362-1384), t'Serclaes (1384-1448), van Schoonhoven (1448-1454), van der Straeten (1454-1522), van Douvrin (1522-1584), de Walsche (1594-1621), del Campo (1621-1676), Vequemans (1676-1695) en de Fierlant (1696-1749). In 1749 worden de twee heerlijkheden in één hand verenigd, wanneer het Dongelbergse leengoed wordt aangekocht door Philippe Charles Thomas Schockaert, baron van Gaasbeek.

Tot de 20e eeuw was Bodegem economisch vooral op landbouw en veeteelt afgestemd. Vermoedelijk in de eerste helft van de 13e eeuw werd er in de nabijheid van het dorpskasteel een watermolen met maalvijver aangelegd. De landbouw wordt beheerst door indrukwekkende pachthoven: de Personaatshoeve (een pachthof dat deel uitmaakte van de prebende van een Kamerijks kanunnik, vanaf de 17e eeuw het Mechelse Sint-Rombautskapittel), de Honsemhoeve (pachthof van de baron van Boutersem), het Hof te Voorde (pachthof van de graaf van Kruikenburg), het pachthof van de abdij van Tercameren en het pachthof van de familie Alvarado y Bracamonte. Er bevonden zich ook een aantal zelfstandige landbouwbedrijven, zoals het Hof ten Broek, het Hof ter Streten, de Wolsemhoeve en de Walraevenshoeve. Als vooraanstaande brouwerij geldt het Hof van Appelmans, dat de populaire lambiek en geuze produceerde.

Vermeldenswaardig is ook het zogenaamde domein Marlier. Het is ontstaan uit een omwalde hoeve, die vanaf de 16e eeuw uitgebouwd werd tot een lusthof met fraaie bostuinen en vijvers. Wegens zijn indrukwekkende ligging in het centrum van het dorp werd het wel eens verkeerdelijk aangezien als de voormalige residentie van de kasteelheren van Bodegem.

De parochiegeschiedenis van Bodegem kent eveneens een rijk verleden. De Sint-Martinuskerk had zowaar de prestigieuze Notre-Dame-kathedraal van Kamerijk als moederkerk. Eeuwenlang hebben de bisschoppen van het Noord-Franse Cambrai invloed op het dorpsleven uitgeoefend, meer bepaald ook bij de oprichting van de parochiekerk. Het huidige kerkgebouw in gotische stijl dateert van het einde van de 15e eeuw. De drijvende kracht achter het grootse initiatief was priester Hendrik van der Borght. Afstammend uit een Bodegemse familie verwierf deze bij uitzondering de prebende met het Bodegemse personaatsgoed, die gewoonlijk aan een kanunnik uit Kamerijk werd toegewezen. De weldoener werd in 1535 in de Sint-Martinuskerk begraven, waar men zijn imposante grafsteen nog steeds kan bezichtigen.

Doorheen de geschiedenis werd de gemeente meermaals door rampspoed en oorlogsgeweld getroffen. Als gevolg van de oorlogen van de Franse koning Lodewijk XIV slaat de pest ongenadig toe en komt nagenoeg een kwart van de inwoners om het leven. In 1695 branden Franse soldaten alle huizen plat. Onder Oostenrijks bestuur beleeft de bevolking een uitzonderlijk voorspoedige periode, al wordt ze af en toe door epidemieën geteisterd. Omstreeks 1800 krijgen de bewoners het opnieuw hard te verduren onder de Franse bezetting.